Autonomie-redactie
De klasse van de niet-arbeiders en haar vernietiging:Morele economie van de onderklassen en bevolkingspolitiek
(1987)
Een vertaling van het artikel “Die Klasse der Nicht-Arbeiter und ihre Vernichtung: Moralische Ökonomie der Unterklassen und Bevölkerungspolitik". Uit "Autonomie NF - Materialien gegen die Fabrikgesellschaft”, Nr. 10, pag. 44-53, 1987. ISBN 3-924737-04-5 |
![]() |
Uit onze eigen geschiedenis - de geschiedenis van de industrialisatie in Europa - kunnen we veel leren over de kwaliteit van de klassenconflicten in de drie continenten. E.P. Thompson bedacht in1971 de term 'morele economie' van de (Engelse) onderklassen in de 18e eeuw, en als we een paar passages uit zijn beroemde essay bekijken, herkennen we onmiddellijk hun huidige betekenis; we weten van de politiek van de voedselcrisis sinds 1971 en lezen: “Net zoals we het hebben over de contant geld nexus die zich in de loop van de industriële revolutie heeft ontwikkeld, kunnen we in zekere zin spreken van een 18e-eeuwse broodnexus. Het conflict tussen stad en land werd middels de broodprijs gevoerd. Het geschil tussen traditionalisme en de nieuwe politieke economie draaide rond de graanwetten, en terwijl het economische klassenconflict in Engeland in de 19e eeuw zich kenmerkend uitdrukte in de kwestie van de lonen, werd de werkende bevolking in Engeland in de 18e eeuw vooral door stijgende prijzen tot actie aangezet. Dit zeer gevoelige consumptie-bewustzijn was gekoppeld aan het grote tijdperk van modernisering van de landbouw in de graangordel van Oost- en Zuid-Engeland. Die jaren die de Engelse landbouw naar een nieuw hoogtepunt brachten, werden onderbroken door de onlusten van de jaren 1709, 1740, 1756/57, 1766/67, 1773, 1782 en vooral 1795 en 1800/01 – onlusten die door tijdgenoten vaak zijn beschreven als ‘opstanden’ of ‘verheffingen van de armen’. De voorspoedig groeiende kapitalistische economie opereerde echter op een snel prikkelbare markt waar zich op elk moment plunderende bendes konden vormen, die met clubs door het land zwierven of zich op de markt opstelden om 'de prijs van voedsel te bepalen volgens de standaarden van het volk' ... " “Natuurlijk is het waar dat onlusten werden veroorzaakt door scherpe prijsstijgingen, obscure handelspraktijken of door honger. Maar deze protesten maakten deel uit van een algemene consensus onder de bevolking over wat legitiem en wat niet legitiem was op de markt, in de molen, in de bakkerij, enz. Deze consensus was op haar beurt gebaseerd op een zelfstandige, door tradities bepaalde kijk op sociale normen en verplichtingen en op passende economische functies van verschillende leden binnen de gemeenschap. Samen vormden ze wat de 'morele economie' van de armen zou kunnen worden genoemd. Een grove schending van deze fundamentele morele veronderstellingen was net zo vaak als daadwerkelijke nood reden tot directe actie ... " “De economie van de armen is altijd lokaal en regionaal geweest, afgeleid van een bestaanseconomie. Het graan moest worden geconsumeerd in het gebied waar het werd verbouwd, vooral in tijden van schaarste. Eeuwenlang wekte de export in jaren van gebrek de woede van de armen op ... " Het bestaansrecht was de morele motor van de opstanden van onze voorouders. J.C. Scott schrijft: “In het centrum van de protestbewegingen van de stedelijke en landelijke armen in Europa in de 18e en 19e eeuw stond niet zozeer het radicale geloof in gelijkheid, in rijkdom en land, maar de veel gematigdere claim op een 'recht op bestaan' – een claim die des te nadrukkelijker werd gesteld, naarmate dit recht meer en meer in twijfel werd getrokken. Het beslissende principe was simpelweg dat de armen een sociaal recht op levensonderhoud hadden, onafhankelijk van hun burgerlijke en politieke zwakheden. Daarom kon geen enkele claim van de elite of de staat die het levensonderhoud bedreigde, rechtmatig zijn. Dit inzicht nam verschillende vormen aan en werd, naargelang de situatie, zeer flexibel toegepast. Maar in verschillende manifestaties berustte hier de morele verontwaardiging op die talloze opstanden en jacqueries voedde. Het was de 'Droit de Subsistance' die zoveel arme mensen in de Franse revolutie met elkaar heeft verbonden; het lag achter de 'taxation populaire' als de massa het graan in beslag nam en het tegen een eerlijke, door het volk bepaalde prijs verkocht; en het lag ook achter het 'Jacobijnse maximum', dat de prijzen van alledaagse goederen koppelde aan het loonniveau. … De minimale eis was dat de elites de basis van het bestaan van de armen niet aan mochten vallen; de maximale eis was dat de elites een positieve en morele verplichting hadden om in het levensonderhoud van hun onderdanen te voorzien in tijden van economische nood." De familie-economie en de dorpsgemeenschap waren in het vroeg-industriële Europa en zijn in de drie continenten het uitgangspunt van dit bestaansrecht; "Boer" en "dorp" zijn in deze zin een wereldwijd en nog steeds actueel fenomeen. B. Moore: “Deze ervaring (verdeling van alle risico's onder de gemeenschap) vormt de basis voor de gebruiken en morele normen van de boeren, op basis waarvan zij hun eigen gedrag en dat van anderen beoordelen. De essentie van deze normen is gebaseerd op een basaal besef van gelijkheid, en het benadrukt het recht en de noodzaak van een minimum aan land (of een inkomen om te overleven), om in staat te zijn politieke basistaken te vervullen. Deze normen worden meestal op een of andere manier religieus gesanctioneerd, en het is waarschijnlijk het benadrukken van dit recht dat de boerenreligie onderscheidt van die van andere sociale klassen". Het besef van economische rechtvaardigheid, het inzicht dat alles onrechtvaardig is dat het bestaansrecht bedreigt - dat is de morele kennis van de pre-industriële onderklassen door de eeuwen heen. Natuurlijk: "Het zou te gemakkelijk en een ernstige fout zijn," schrijft Scott, "om de sociale relaties die zo'n boerenmaatschappij vormen te romantiseren. Ze zijn niet radicaal egalitair. Ze zijn eerder louter gebaseerd op het feit dat iedereen recht heeft op leven van de bestaansmiddelen van het dorp." Alle sociale reguleringsmechanismen in de dorpsgemeenschap en alle vormen van verzet tegen de autoriteiten dienden om dit bestaansrecht te behouden. De sociale reguleringsmechanismen in het dorp omvatten de kennis dat de omvang van de productiefamilies moest worden gepland, dat externe verbindingen die de gelijkheid in het dorp in gevaar konden brengen, moesten worden verbroken, dat er grenzen moesten zijn aan verrijking en sociaal succes, dat rijkdom niet voor investeringen, maar voor consumptie was bedoeld, dat de bodem er was om van te leven, maar niet om overschot te genereren. Maar laten we ons nu richten op wat "arbeid" en wat "tijd" in de morele economie van het dorp betekenden, omdat we niet langer willen blijven hangen bij de (verdomd interessante) structuur van de pre-kapitalistische dorpen. Het ging er hier alleen om uit te leggen vanuit welke dimensie verzet tegen de industriële arbeid in de drie continenten moet worden begrepen. De meeste recente sociale wetenschappers die zich bezighouden met de agrarische pre-kapitalistische onderklassen zijn het erover eens dat in de productiegezinnen de consumptie, de voeding en het onderhoud van familieleden het enige belangrijke criterium is. Niet alleen omdat in feodale sociale structuren elk surplusproduct voorbij aan de onmiddellijke levensbehoefte werd afgeroomd door de feodale heer - wat in veel regio’s ook maar gedeeltelijk het geval was - maar omdat arbeid alleen denkbaar was in samenhang met de onmiddellijke overlevingsproductie, omdat arbeid, leven en overleven een niet te scheiden eenheid vormden, omdat arbeid alleen bestond in de vorm van directe, specifieke taken om te overleven, die voortkwamen uit tradities, ervaringen en noodzaak - om deze redenen was en is het in de productiefamilies de consumptie van het dagelijkse leven en niet de productie of de accumulatie van rijkdom dat, wat hun manier van leven en hun verzet bepaalt. Scott schrijft: "De morele economie van de bestaansethiek kan duidelijk worden teruggevonden in de thema’s van het boerenprotest ... (in koloniaal Zuidoost-Azië). Twee onderwerpen domineerden het toneel: ten eerste, dat de claims van feodale heren, geldschieters of de staat nooit legitiem waren wanneer deze claims op het inkomen van boeren een bedreiging vormden voor een cultureel bepaald minimaal bestaansniveau; en ten tweede, dat het product van het land (en niet het land zelf, niet de productiemiddelen!) op een zodanige manier moest worden verdeeld dat iedereen een gegarandeerde bestaansruimte behield. In bijna alle gevallen werd naar het verleden verwezen – naar traditionele praktijken - en de boerenopstanden kunnen het beste worden geïnterpreteerd als afweerreacties. Dit traditionalisme is inmiddels een gemeenplaats in de analyse van boerenbewegingen. Zoals Moore, Tawney citerend, het uitdrukt, “zou de radicale boer verbaasd zijn te horen dat hij de fundamenten van de samenleving zou ondermijnen: hij probeerde toch alleen maar terug te krijgen waar hij al lange tijd recht op had”. En vanuit deze houding waren de boerenopstanden in wezen opstanden van consumenten, niet van producenten. Behalve wanneer gemeenschappelijk land was onteigend door lokale elites, was de eis tot landherverdeling opvallend genoeg nergens te vinden. Protesten tegen belastingen en pachtgelden kwamen los afhankelijk van hun impact op de consumptie. ... dat er te weinig overbleef voor de consumptie en niet de hoeveelheid van dat wat afgevoerd moest worden, was wat de boeren in opstand bracht "; - de behoefte aan consumptie en niet aan arbeid is wat de pre-kapitalistische onderklassen drijft; dit is de basis van de 'koloniale paradox' van een tekort aan arbeidskracht te midden van een overschot aan arbeidskracht - en dit is ook de drijvende kracht achter het trikontinentale inkomensoffensief van de onderklassen, die heeft bijgedragen aan de crisis van het 'decennium van ontwikkeling'. Arbeid is in de dorpsgemeenschap ook geen middel tot persoonlijke vooruitgang. De reputatie die een persoon in de gemeenschap geniet is niet gebaseerd op zijn gierigheid en het vergaren van rijkdom, maar op zijn vrijgevigheid, op zijn bijdragen aan religieuze ceremonies en feesten. Rijkdom is er om te worden herverdeeld en aan de armen te worden gegeven. En zo'n herverdeling werkte ook: "Geen enkele familie blijft langer dan drie generaties arm, geen enkele familie langer dan drie generaties rijk", wist een Chinees gezegde. En terwijl in regio's met chronische schaarste, zoals in Rusland volgens het 'Chayanov-principe', de verdeling van de familiearbeidskracht hand in hand ging met hongerpacht en zelfuitbuiting - een principe dat het kapitaal probeert te integreren in de cascade van afpersing van meerwaarde – zo slaat deze geworteldheid in soortgelijke morele tradities in regio's met grotere overvloed onmiddellijk om in georganiseerde terughoudendheid om te werken: het werk wordt beperkt tot het onderhouden van de dorpsgemeenschap. "Wat de oppervlakkige waarnemer gewoon luiheid, traagheid of gebrek aan verantwoordelijkheid zou noemen", zeggen twee sociale onderzoekers over Zuid-Amerikaanse dorpen, "is eerder het bewijs van een nauwkeurig sociaal evenwicht dat bewust wordt gehandhaafd om persoonlijke ambities en mogelijkheden tot macht te beperken." "Zelfuitbuiting", onvoorstelbare arbeidsverrichtingen door de zelfvoorzienende boeren en “luiheid”, de terughoudendheid om te werken, zijn daarom twee kanten van dezelfde medaille, zij komen voort uit dezelfde moraal, dezelfde oriëntatie op de consumptieve behoeften. En we zullen zien dat deze moraliteit van niet-arbeid ook te vinden is in de sloppenwijken van de trikontinentale steden. De opvatting van werk en "luiheid" komt overeen met het tijdsbewustzijn. Zo rapporteerde in 1981 een verslaggever in de International Herald Tribune over de hindoes: “Terwijl de Engelse taal tijd kan verdelen in micro- en milliseconden, gebruikt de in India meest gesproken taal, het Hindi, hetzelfde woord – kal – voor zowel morgen als gisteren. Woorden voor minuten en seconden bestaan niet in de meeste van de 15 officiële talen van het land of zijn overgenomen uit het Engels … Een gerespecteerde autoriteit op het gebied van de Indiase cultuur en parlementslid zei: "Ik zal duizenden keren opnieuw worden geboren. Als ik in dit leven niets kan bereiken, zal ik de kans krijgen in een ander ..." Terwijl de toenemende industrialisatie van India de afgelopen drie decennia een groeiend deel van de bevolking aan een bepaalde tijdsdiscipline heeft onderworpen, is er weinig bewijs dat een fundamentele verandering zou hebben plaatsgevonden t.a.v. de waarde die een hindoe aan zijn tijd hecht …” E.P. Thompson schrijft in zijn essay "Tijd, Arbeidsdiscipline en Industrieel kapitalisme": "Het is bekend dat de tijdmeting door primitieve volkeren meestal gerelateerd is aan bekende processen van de arbeidscyclus of het huishoudelijk werk ... De dagelijkse tijdmeter (de Nuer) is de veewacht, het dagwerk van de herder; de tijd van de dag en het dagelijkse tijdsverloop worden voor een Nuer voornamelijk bepaald door de volgorde van deze taken en hun relatie tot elkaar.' … In Madagascar kan tijd gemeten worden met ‘rijst koken’ (ongeveer een half uur) of 'een sprinkhaan roosteren' (een moment). De inboorlingen aan de Cross River zeggen, zo wordt verteld: 'De man stierf in minder tijd dan maïs nodig heeft om geroosterd te worden' (minder dan 15 minuten) ... Deze op werkzaamheden gebaseerde tijdsindeling is voor agrarische samenlevingen misschien het meest effectieve oriëntatiemethode en blijft ook belangrijk voor dorpshandel en thuisindustrie ... Er zijn in dit verband drie punten om in gedachten te houden: de taakgerelateerde tijdsoriëntatie is begrijpelijker voor mensen dan het werk volgens de klok. De boer of landarbeider vervult een taak waarvan hij de noodzaak onmiddellijk waarneemt. Ten tweede lijkt in gemeenschappen met taakgebaseerde tijdsoriëntatie de scheiding tussen ‘arbeid’ en ‘leven’ het minst uitgesproken; interpersoonlijke contacten en arbeid vermengen zich - de werkdag wordt langer of korter, afhankelijk van de taak die wordt uitgevoerd - en er is nauwelijks een gevoel van een conflict tussen "werk" en "tijd doorbrengen". Ten derde lijkt een dergelijke benadering verspillend en zonder besef van urgentie voor degenen die gewend zijn om volgens de klok te werken. ... " Thompson beschrijft vervolgens in zijn essay, hoe ook in het vroeg-industriële Engeland de ontwikkeling van fabrieksdiscipline maar heel langzaam op gang kwam. De grootste moeilijkheid, zo schreef Ure in 1835, was om "mensen zo op te leiden dat zij hun onregelmatige arbeidsgewoonten laten vallen en zich met de onveranderlijke regelmaat van de complexe machine identificeren. Een bij de noodzakelijkheden van de fabriek passende disciplinaire code te ontwerpen en succesvol toe te passen, was een bovenmenselijk karwei, de nobele prestatie van Arkwright. Zelfs vandaag de dag, waar het systeem is geperfectioneerd en zijn werking zo veel mogelijk is vergemakkelijkt, blijkt het bijna onmogelijk om mensen na de puberteit om te vormen tot nuttige fabrieksarbeiders, ongeacht of ze landbouw- of ambachtelijke banen hebben verlaten." Babbage of Ure gaven de mechanische en morele machinerie van de fabriek en de maatschappij – de machines, de scholen en de werkhuizen – de taak om de eigen wil en de weerstandigheid van de niet-geïndustrialiseerde mensen uit te bannen. Nu is ondanks alle investeringsstrategieën van de multinationals een dergelijke mechanische en morele machinerie slechts in beperkte mate beschikbaar in de stedelijke sloppenwijken van de drie continenten. Het aantal mensen, gedreven van het platteland naar de steden, is gewoon te groot - de problemen zijn nog ingrijpender dan tijdens de vroege Europese industrialisatie. En ze brachten niet alleen hun arbeidskracht mee, maar ook hun notie van de morele economie en hun consumptiebehoeften. Ze beantwoorden elke toename van inkomen met terughoudendheid om te werken, elke daling van het inkomen met consumptie-eisen. Zo hebben zij de ontwikkelingsperspectieven van de jaren ’60 geblokkeerd, terwijl ze vandaag de regimes bedreigen met de constante mogelijkheid van het uitbreken van hongeropstanden. En des te sneller hun aantal toeneemt, des te ellendiger hun armoede wordt, des te hopelozer zijn de pogingen van de regimes om deze massa's te moderniseren. J.S. Migdal schrijft in haar boek "Boeren, Politiek en Revolutie": "Daar zijn de landlozen, die een groeiend deel van de agrarische samenleving vormen, en velen van hen maken deel uit van de wereldwijde migratiebeweging van het platteland naar kleine en grote steden. Ze zijn sociaal gemobiliseerd, maar ze zijn niet bereid om hun oude gedragspatronen op te geven. Ze hebben noch de mogelijkheid, noch de oriëntatie tot sociale verandering. Voor hen heeft sociale mobilisatie niets te maken met modernisering. Wanneer ze kunnen, gebruiken ze afzonderlijke aspecten van de moderne wereld. Sommigen leren ook de regels van het nieuwe spel en stemmen hun economisch gedrag af op de nieuwe realiteit waarmee ze worden geconfronteerd. Maar voor hen blijft de wereld buiten het dorp vijandelijk gebied. Ze voelen zich zwak en kwetsbaar en behouden daarom zoveel mogelijk traditionele instellingen om zichzelf te beschermen. Hoewel het tijdperk van de dorpsgemeenschap en de bescherming door het oude paternalisme voorbij is, blijven veel boeren de nauwere familiebanden of buurtgroepen gebruiken, om de enkeling tegen uitbuiting door de buitenwereld te beschermen en als een collectief middel om zich in het maatschappelijk systeem buiten het dorp staande te houden. Ze eenvoudigweg bloot te stellen aan de moderne wereld is niet voldoende om een culturele verandering teweeg te brengen."
En: "S.N. Eisenstadt sprak van de 'post-traditionele samenleving', een samenleving waarin eerdere praktijken en opvattingen niet langer van toepassing zijn, maar waarin nieuwe rollen nog niet specifiek zijn ontwikkeld in nieuwe hiërarchische organisatievormen of in nieuwe technologische standaarden. De opkomst van bepaalde millenniumbewegingen is een voorbeeld van sociale mobilisatie zonder modernisering". Of F.R. Hill schrijft:" De aanhoudende vitaliteit van groepen die noch traditioneel noch modern zijn, en ook niet maar tijdelijk, vormen een van de meest complexe conceptuele en praktische problemen van politieke ontwikkeling. … Stammen, kasten en milleniumbewegingen kunnen niet eenvoudig worden beschouwd als afwijkende ontwikkelingen". Integendeel, er verschijnt op de drie continenten voortdurend een fenomeen dat historici van de Europese pre- en vroege industrialisatie (bijv. Hobsbawm) heeft beziggehouden: die onderklassenbewegingen die hun doel niet zien in ontwikkeling, industrialisatie en arbeidsplek, maar die zijn verbonden met de morele economie van het pre-industrialisme en die duizendjarige hemelrijken op aarde willen vestigen op basis van gelijke consumptie en de niet-arbeid: om maar te noemen zijn er het niet-geïnstitutionaliseerde deel van het Iraanse Chiliasme, de Indonesische islamitische rebellen, de Filippijnse christelijke bewegingen tegen landhervormingen die zichzelf in onwrikbare overtuiging als onkwetsbaar zien, of bewegingen die zijn gerelateerd aan de Braziliaanse basiskerk. Een groot deel van het onderzoek naar protestbewegingen van boeren in de drie continenten ontstond in verband met de moeilijkheden van de V.S. in Vietnam en vandaag de dag domineert onderzoek naar agrarisch protest nog steeds. Sinds het midden van de jaren zestig is veel geschreven over de rol van de boerenopstand in Mexico in 1910, in Rusland in 1905 en '17, in China sinds 1921, in Vietnam, Algerije en Cuba. We weten, om met E.R. Wolf te spreken, dat “de boeren vaak eerder passieve waarnemers zijn van de politieke strijd en veeleer de onmiddellijke start van hun duizendjarige rijk verwachten zonder voor zichzelf en anderen te specificeren hoeveel sporten de ladder heeft die naar de hemel leidt". We weten dat "guerrillaoorlogsvoering de meest geschikte uitingsvorm is voor gewapende boerenactie. Zijn geschiedenis lijkt zo oud te zijn als de boeren zelf" (Shanin). En telkens weer werd de rebellie van de boeren toegeëigend door elites en in haar doelen verdraaid. E.R. Wolf heeft ook laten zien wat de beslissende boerenlagen waren in de boerenoorlogen van de 20e eeuw: aan de ene kant de middengroep boeren met een stuk land, omdat de “middelste boeren ook het meest worden blootgesteld aan de invloeden van het stedelijke proletariaat dat zich heeft ontwikkeld. De arme boeren en de landlozen verbreken meestal hun banden met het land wanneer ze naar de stad of de fabriek gaan. De middelste boer blijft echter op het platteland en stuurt zijn kinderen naar de stad om te werken; hij blijft gevangen in een situatie waarin het ene deel van het gezin zijn voet in de agrarische sector houdt, terwijl het andere deel de 'stadstraining' volgt.” En de andere cruciale laag waren de boeren uit afgelegen gebieden, niet direct en steeds onderworpen aan feodale of paternalistische controle, de “tactisch mobiele boeren” van de grensregio's, de “arme maar ‘vrije’ boeren, ver van de centra van staastcontrole.” Maar dit beeld is sinds het midden van de jaren zestig veranderd. Er is zo te zeggen in de drie continenten een verandering ingetreden van het tijdperk van de boerenoorlogen naar het "tijdperk van de revoluties". Het nieuwe tijdperk komt veel meer overeen met de Europese 1789-1848. Miljoenen nieuwe "sansculottes" zijn door de Groene Revolutie en de daar mee samengaande omstandigheden “gemobiliseerd maar niet gemoderniseerd”, zij zijn opgenomen in de migratie van platteland naar stad of in internationale migratiegolven. De "training in de steden" is niet de training tot industrie-proletariaat, net zo min als het gebruik in werkkampen als "morele machinerie" voldoende is om het weten van de nieuwe sansculottes van de morele economie weg te vagen. “In Latijns-Amerika hebben sociale wetenschappers vastgesteld dat de gedragspatronen in het dorp - sociaal en politiek - ook blijven bestaan bij de mensen die hun dorpen hebben verlaten en nu in de barrios wonen die de grote steden omringen” schrijft Migdal. En dit is een wereldwijd fenomeen. De boerenoorlog van de jaren ‘80 speelt zich af in de steden; hij zal zich - vanwege het gebrek aan 'modernisering' van de mensen - nog steeds richten op de duizendjarige rechtvaardigheid, maar de beslissende factor in hem zullen de families in de barrios en golfplaathutten zijn. We kunnen in dit opzicht veel leren van de Iraanse revolutie. Om niet in de Autonomie de Autonomie te citeren, verwijzen we naar een essay van M. Massarat (IZ3W 86): “Weliswaar hebben de oliearbeiders door hun onbepaalde staking de staatsmacht financieel sterk verzwakt en hebben de industriearbeiders in Teheran met hun herhaaldelijke tijdelijke stakingen hun solidariteit geuit met de militante massale acties tegen de politie en het leger van het Shah-regime. De industriearbeiders hebben echter nauwelijks deelgenomen aan massale, aanvankelijk niet gewelddadige maar uiteindelijk gewapende acties en straatgevechten die uitliepen op ontwrichting van het legerapparaat. De grootste last van de revolutie, met ongeveer 60.000 doden en circa 100.000 invaliden, is duidelijk door een sociale klasse gedragen die, qua kwantiteit maar ook materiële en fysieke verpaupering, noch de Europese, noch de Russische, noch de Chinese moderne tijd kent: het betreft het deel van de stadsbevolking dat bestaat uit kleine producenten, kleine winkeleigenaren, straathandelaars en losse arbeiders, kortom de armsten van alle onderdrukte sociale klassen, die het platteland met name de afgelopen 20 jaar de rug hebben toegekeerd en zich in de sloppenwijken van de steden hebben gevestigd. ... De grootste massa van deze mensen blijft economisch buiten de productieve economische cyclus en ook buiten de relatief intacte stedelijke sociale structuur, namelijk in de sloppenwijken van de grote steden. Dit kan niet alleen te wijten zijn aan de beperkte absorptiecapaciteit van de industrie, maar ook aan de weigering van de boeren die naar de steden zijn gevlucht om zich in relatief korte perioden aan te passen aan een voor hen volledig vreemd dagritme en een industriële arbeidsdiscipline. Traditie, traditionele gewoonten, vooral de hang naar zelfstandigheid die ze bezaten, in ieder geval met betrekking tot de dagelijkse routine op de boerenvelden, zijn duidelijk sterker dan de aantrekkingskracht van een geregeld inkomen, die ze met het opgeven van hun identiteit zouden moeten inwisselen. … In het sociale en religieuze milieu van enkele miljoenen - van de oude samenleving (het dorp) losgeraakte en van de nieuwe samenleving (stad) buitengesloten – in de waarste zin verpauperde en ontrechte mensen konden de sociaalrevolutionaire componenten van de sjiitische islam ... veel waardering vinden. In een islam die deze mensen rechtvaardigheid en het herwinnen van vernietigde oude relaties beloofde, ontdekten ze een onvervangbare spirituele steun waarvan ze geloofden dat alleen deze hen zou redden uit hun wanhopige situatie. … Voor de karakterisering van de Iraanse revolutie heeft deze zelf een term gecreëerd die haar sociale inhoud het dichtst benadert: Revolutie van de Mostazafin (de ontrechten)”. M. Montano schrijft: “De nieuwe stedelijke sloppenwijk in Azië, Afrika en Latijns-Amerika wordt steeds meer de hoofdrolspeler in de klassenstrijd. Voor het kapitaal is de sloppenwijk een middel om een gecontroleerd vegeteren onder het bestaansniveau te organiseren. Voor de arbeidersklasse opent het de mogelijkheid om een inkomen te verkrijgen, een nieuwe massaverhouding in de loonstrijd. De Verenigde Naties (1974) gaven piëteitsvol een waarschuwing: 'De golfplaten nederzettingen zijn nieuwe gebieden die door hun bewoners zelf zijn gebouwd om zich te beschermen en minimale middelen te mobiliseren. De bewoners van de barakkenwijken aan de randen van de grote steden zijn gemeenschappelijk verbonden. In eerste instantie kunnen ze zich alleen een primitieve hut veroorloven, maar ze kunnen ook snel opdringen tot een hogere levensstandaard, tot scholen en gezondheidszorg.' " Inderdaad wordt er uit talrijke sloppenwijken in de drie continenten - uit Mexicaanse barrios, uit Chili, uit Indiase of Maleisische sloppenwijken - bericht over zelfgeorganiseerde bewegingen rond recht op wonen, op elektriciteit en water, op brood en rijst, op culturele identiteit en veiligheid voor de toekomst. Enkele rapporten over de rol van zelfvoorzieningsfamilies in recente opstandsbewegingen zijn in een naastliggend vak verzameld. Hun eisen zijn niet gericht op integratie in de ontwikkelingstirannie van de industriële samenleving, maar op de onmiddellijke consumptie- en overlevingsbehoeften van de families. De instituties en hun onderzoekers die de "informele sector" van de steden aan de kapitaalcyclus wilden koppelden en onderbetaalde arbeid uit deze sector wilden afromen, erkenden en vermoedden al snel dat een dergelijk project problematisch was omdat de instandhouding of de “instandhoudende ontbinding” van een niet-gekapitaliseerde sector naast goedkope arbeid ook de pre-kapitalistische bestaansmoraliteit in zich droeg. “We moeten de langetermijneffecten van het bestaan onder de omstandigheden van de informele sector vaststellen", zegt de baanbrekende Kenia-studie van de ILO uit 1972. “We moeten bepalen of zich een 'cultuur van armoede' of de mentaliteit van een ‘stedelijk getto’ ontwikkelt.” Men ontdekte op welke punten de informele sector niet functioneel was voor de accumulatiestrategieën. Enerzijds is de zelfvoorzienende arbeidskracht van de sloppenwijken niet voor onbegrensd beschikbaar voor kapitaal: “De informele sector kan worden gekarakteriseerd door het feit dat arbeid door het kapitaal grotendeels noch wordt betaald noch gereguleerd, terwijl de arbeiders en hun gezinnen hun arbeidskracht volledig willekeurig en daarmee in overeenstemming met het 'natuurlijke ritme' van het plattelandsleven inzetten. De informele sector heeft veel gemeen met de landbouwmethode van Chayanov, waarin 'de hele activiteit van de productiefamilie niet gericht is op de verwachte netto winstgevendheid, maar op de interne economie van de families en hun subjectieve overwegingen'. "(Standing). De industriearbeid is voor de sloppenwijkfamilie slechts een van de vele mogelijke bronnen van inkomsten, en zelden de meest aantrekkelijke. Integendeel, een serie studies over de informele sector geven aan dat een groot deel van de activiteiten in deze sector allesbehalve productief is. Volgens de zojuist geciteerde Standing moet de informele sector onderscheiden worden van de "ongeregelde stagnerende sector van de straateconomie": "De ongeregelde of stagnerend-opportunistische sector bestaat uit degenen die een veelheid aan legitieme, met weinig status omgeven randactiviteiten uitvoeren - vooral bedelen, losse verkoop en verschillende soorten gelegenheidsarbeid ( tuinieren, autowassen, bladeren harken, enz.) en ook uit het hele scala van illegale criminele activiteiten. ... De ‘arbeid’ van deze mensen in de irreguliere sector is onproductief in de klassieke zin van het woord, en geen enkele toename van de vraag kan hun werk veranderen in productieve arbeid, omdat hun werk niets anders is dan het verbruik van opbrengsten. In de regel zijn de inkomsten in de irreguliere sector mager en bestaan uit betalingen die degenen die in deze sector gevangen zitten, in staat stellen om zelfvoorzienend rond te komen en hun wijze van bestaan mogelijk te maken (toegegeven, de prijs van dergelijke arbeid is in vergelijking relatief laag, wat belangrijk is in tropische omstandigheden). " Je kunt in dit citaat zeker de gedachte beluisteren dat de vernietiging van deze ballast absoluut gepast is - en ook kapitaalvorming is van de productiefamilies niet te verwachten: misschien heeft iemand genoeg verdiend om een kiosk voor bier of fruit of een ambachtsbedrijf te openen - "maar wanneer de mensen in de informele sector niet langer direct hoeven te vechten voor het dagelijkse overleven, dan volgen de familie-eigen productieve kleine bedrijven de levenscyclus van hun eigenaren: investeringen worden in het begin gedaan wanneer het bedrijf wordt opgericht, en dan passeert het bedrijf snel zijn hoogtepunt, en men teert alleen nog op het eerder geïnvesteerde. … In meerdere opzichten van het lijkt ook dit patroon op de levenscyclus van de boerenproductiewijze van Chayanov. Maar terwijl op het land dit leven van het door werken verkregene zich in voortdurende cycli herhaalt, heeft de desintegratie in de informele sector twee vormen: de meer succesvolle families in de informele sector proberen hun kinderen in het veld van de formele sector te krijgen, terwijl de minder succesvolle wegzakken in de irreguliere stagnerende sector. Hoe dan ook - en dit is een andere interessante parallel met de productiewijze van Chayanov – is er zelden een cumulatief proces in de zin van klein-kapitalistische accumulatie. " En als de informele sector noch productief noch kapitaalopbouwend is, is deze dan op zijn minst goed voor het leveren van losse arbeiders en goedkope arbeidskracht? Maar ook hier waren de ontwikkelingsplanners snel gedesillusioneerd: "Er is geen bewijs voor," schreef Mazumdar, auteur van de Wereldbank, "dat de informele sector een noemenswaardige rol speelt bij de toetreding van nieuwe migranten tot de stedelijke arbeidsmarkten." Integendeel, deze sector werd in veel studies beschreven als een plaats om zich terug te trekken uit de industriearbeid. Zo zouden in Calcutta ongekwalificeerde contractarbeiders van het platteland moeten worden ingeschakeld "omdat de werklozen van de stad niet beschikbaar zijn voor bouwwerkzaamheden"; ook de jute-industrie heeft migranten in dienst van de naburige staat Bihar, terwijl geschoolde Bengalen liever werkloos blijven en vaak jarenlang wachten op een hoger betaalde baan. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor Abidjan, waar de ongeschoolde banen vervult worden door immigranten uit de Sahel, terwijl de Ivorianen een plaats in de middenklasse willen veroveren en als dat niet lukt, hun handen helemaal van de formele sector afhouden. In bijna alle studies over trikontinentale stedelijke arbeidsmarkten wordt vastgesteld, dat het werkloosheidspercentage onder nieuwe immigranten gemiddeld aanzienlijk lager is dan die onder langer woonachtigen en de met de informele sector verbonden bevolkingslagen - zij het in Calcutta, Djakarta of Bogota; een onmiskenbaar teken daarvoor dat de informele sector voor het terugtrekken uit de onderbetaald industriearbeid wordt gebruikt. Een ander voorbeeld zijn de Afghaanse migratiearbeiders in Teheran vóór de Iraanse revolutie, die een aanzienlijk aandeel van de industriearbeiders uitmaakten, in banen waarvoor de Iraanse sloppenwijkbewoners, ondanks alle armoede en "onderbezetting" niet beschikbaar waren. Terwijl de voedselcrisis sinds het begin van de jaren zeventig in grote regio’s van de wereld, zoals in India en Bangladesh, de onderklassen in de lethargie van honger duwde en daardoor beheersbaar en afhankelijk van voedseldonaties maakte, en terwijl zij de volgens het Chayanov-principe werkende productiefamilies tot levering van meer en goedkopere arbeidskrachten, tot verkoop van hun kinderen of tot het werken in verschillende banen tegelijkertijd dwong, stabiliseerde deze crisis aan de andere kant de zelfvoorzienende moraal in de sloppenwijken. Een steeds groter deel van de mensen in het informele werk droeg bij aan de reproductie van deze sector zelf en was niet meer aftrekbaar voor de productie van meerwaarde. En terwijl de slumsteden aan de ene kant aanzwollen met nieuwe families die vanuit het platteland migreerden, reageerden ook de langer gevestigde families op de nood en onzekerheid van het stedelijk bestaan door hun gezinnen te vergroten. Want het voeden van kinderen is goedkoop, en een hardwerkend kind is gemakkelijker aan te bieden dan een werkloze volwassene - dus draagt een kind nog steeds meer bij aan het gezinsinkomen dan dat het kost, en vooral meer dan een werkloze volwassene. Het talrijke nageslacht - ter vervanging van de sociale zekerheid van de ouders – brengt zo de kinderen voort die hun vaders en moeders zullen wreken. In deze context ligt de achtergrond van het "demografische" probleem waarmee het imperialisme sinds de jaren ‘50 worstelt en waar het sinds de voedselcrisis een definitieve oplossing voor zoekt. Een overvloed aan niet-gemoderniseerde mensen kan arbeidsdiscipline niet worden opgelegd. En terwijl de ontwikkelingskantoren de mogelijkheden voor een productieve koppeling van de informele sector aan de meerwaardecascade van de multi’s onderzochten en de internationale nieuwe arbeidsdeling in het begin van de jaren zeventig haar hoogtepunt nastreefde, was de koers al lang bepaald. We hebben hierboven beschreven hoe kieskeurig het kapitaal in de jaren zeventig met zijn investeringen is geweest - sinds de crisiscyclus in het begin van de jaren ’70 is het absoluut gericht op het wereldwijd stabiliseren van haar meerwaardepercentages. En terwijl het daarvoor een specifiek type van arbeidskrachten nodig heeft - de "Chinese meisjes aan de lopende band", de Koreanen in de Arabische werkkampen, groepen arbeiders uit de Mexicaanse barrios of de Indiase sloppenwijken voor de Siemens-“Workshops”, groepen rotatiemigranten en dagloners voor de plantageteelt of de mijnindustrie - weet het net zo goed dat het een bepaald type mens hiervoor niet nodig heeft. Het afschaffen van armoede door het afschaffen van de armen is puur een probleem van calculatie: daar waar militair geweld aanzienlijke uitgaven vereist om onrust en opstand te beteugelen, kan het - bijvoorbeeld in Latijns-Amerika – “hygiënischer en effectiever zijn om de guerrilla in de baarmoeder te doden en niet in de bergen of op straat” (Galeano). De ontwikkelingsplanners wisten al in de jaren vijftig dat het probleem van de "ontwikkeling" altijd een probleem moest zijn van indamming van overtollige bevolkingspopulaties - dat wil zeggen hun vernietiging. Eerst was het de indamming van het communisme in de Containment-politiek, die aan maatregelen van bevolkingspolitiek deed denken: "Om massale opstanden te beheersen en een economisch klimaat te creëren waarin meer investeringen en meer winstgevende handelsbetrekkingen kunnen gedijen, lanceerde de Amerikaanse regering ‘ontwikkelings’- en ‘zelfhulp’-programma's om een nieuw decennium van VS-buitenlandbeleid in te luiden. De landen waarvan de imperialisten vreesden dat ze verloren zouden gaan aan het communistische kamp, werden bekend als de ‘kruitvaten van overbevolking' in de 'onderontwikkelde wereld '. China en Korea werden voorbeeldgebieden voor de simpele vergelijking: overbevolking is communisme. Zelfs vóór het "ontwikkelingsdecennium" - al in het midden van de jaren vijftig - werd bedacht om de "koloniale paradox" van het tekort aan arbeidskrachten ook van deze kant te benaderen: niet alleen door de massa’s van het platteland te mobiliseren, maar tegelijkertijd door haar decimering. Een VN-rapport uit 1956 schreef: Hoewel de overbevolking goedkope arbeidskrachten levert, “worden besparingen en de daaruit voortvloeiende investeringen volledig opgebruikt door de groeiende bevolking. Het is niet mogelijk om een industriële infrastructuur te creëren, en ook niet om menselijk kapitaal in de vorm van opvoeding te accumuleren. De regeringen moeten hun krappe budgetten voortdurend in noodprogramma's investeren (die op hun beurt alleen het gevolg zijn van snelle bevolkingsgroei), en bij hun inspanningen voor een natuurlijke ontwikkeling zijn hun handen gebonden." Zonder decimering zijn mensen met morele tradities niet tot menselijk kapitaal te deformeren; tien jaar later, halverwege de jaren zestig, schreef een andere auteur: “De bevolkingsgroei brengt met zich mee dat jonge mensen die naar school kunnen gaan, moeten werken om zichzelf te onderhouden - wat hun families niet kunnen omdat ze te veel kinderen hebben. Een laag scholingsniveau remt dan van zijn kant de ontwikkeling en versterkt de bevolkingsgroei. Het lage opleidingsniveau van de mensen veroorzaakt de lage productiviteit van de arbeiders. Het gebrek aan burgerlijke opvoeding produceert de politieke instabiliteit, die op zijn beurt de stagnatie van de economische ontwikkeling veroorzaakt. ... Het gebrek aan seksuele voorlichting veroorzaakt hoge geboortecijfers, prostitutie en andere sociale kwalen." Al deze citaten komen uit het boek "Population Target" van Bonnie Mass, dat is gepubliceerd door de Canadese vrouwenbeweging en de bevolkingsplanningprogramma's van de Verenigde Staten en de internationale ontwikkelingsorganisaties tot het midden van de jaren ‘70 beschrijft. Zoals de Groene Revolutie in de jaren ’50 door de Rockefeller en de Ford Foundation werden voorbereid, waren het ook deze organisaties die de eerste programma’s voor geboortecijferreducties financierden. Het is belangrijk om dit in gedachten te houden, omdat het laat zien dat de Brain-Trusts van de Amerikaanse multinationals al sinds de jaren vijftig een duidelijk beeld hadden van het type 'ontwikkeling' dat ze in de drie continenten wilden doorvoeren – en als eerste in Latijns-Amerika: kapitalisatie van de agrarische sector, mobilisatie van de massa’s van het platteland, reductie van de bevolking door gezinsplanning tot een niveau dat geschikt is voor schoolonderwijs - dus door vernietiging van de productiefamilie en het doordrukken van industriearbeid en productieve boerenbedrijven met kleine gezinnen. “De politiek-financiële start voor bilaterale en multilaterale massa-gerichte programma’s van bevolkingscontrole was gebaseerd op het succes van de verschillende pioniersprojecten die waren uitgevoerd door particuliere organisaties. De eerste stappen op dit politiek gevoelige gebied van geboortecontrole en bijbehorende internationale programma's werden gezet door particuliere pioniers zoals de Ford- en de Rockefeller Foundations, de International Planned Parenthood Federation en het Hugh Moore Fund." In 1952 richtte Rockefeller de Population Council op, die de verschillende activiteiten van de ontwikkelingsagentschappen van de multinationals coördineerde. Het Draper Committee," het eerste officiële agentschap van de Amerikaanse regering dat een neo-Malthusiaans beleid voerde", werd in 1958 opgericht als coördinator van de plannen van het Pentagon, de Chase Manhattan Bank en de Ford Foundation. En met de overgang naar de politiek van het "ontwikkelingsdecennium" door de Kennedy-regering, werd met de "blauwdrukplanning voor de Latijns-Amerikaanse ontwikkeling" tegelijkertijd ook de bevolkingsplanning een officieel onderdeel van ontwikkelingshulp; de "Alliance for Progress", die deze blauwdrukontwikkeling moest bevorderen en inzetten tegen de Latijns-Amerikaanse guerrilla-opstanden, richtte haar "Office of Population" op om particuliere en overheidsprogramma's te coördineren. In de Verenigde Staten vonden tussen 1965 en '68 de senaatshoorzittingen over de bevolkingscrisis plaats, waarin een onderzoeker de verbanden terugbracht tot een eenvoudige vergelijking:
En omdat de kosten voor Counterinsurgency en anti-guerrillaoorlogvoering in de jaren zestig enorm waren gestegen, was het duidelijk dat men in de eerste plaats de teller in deze breuk aan moest pakken om de politieke instabiliteit te verminderen. Zo ontstonden in de tweede helft van de jaren ‘60 in de meeste Latijns-Amerikaanse landen uitgebreide onderzoeksprogramma's over bevolkingscontrole; de Amerikaanse “Food for Freedom Act”, die de VS-voedselhulp reguleerde, werd in 1966 herzien en voorzag nu in de "War on Hunger" door hulp te schrappen aan landen die tegen de bevolkingplanningprogramma's waren: "Vijf dollar geïnvesteerd in anticonceptie zijn evenveel waard als honderd dollar geïnvesteerd in economische ontwikkeling," zei Johnson. "Voedsel moet worden gebruikt voor ontwikkeling en niet als gratis hulp voor de hongerigen." We beschreven in het tweede hoofdstuk van dit essay het falen van het "decennium van ontwikkeling". Hoewel de Groene Revolutie en de "bloedeloze revolutie van de bevolkingsplanning" (Rockefeller) in het midden van de jaren ‘60 op grote schaal werden geïmplementeerd, en hoewel de Latijns-Amerikaanse militaire technocraten tegen de guerrilla's van de jaren ‘60 de overhand hielden, werd het falen van dit concept veroorzaakt door de internationale strijdcyclus van de onderklassen eind jaren zestig. Dit was een strijdcyclus om inkomenseisen geweest - met deze eis hadden de grootstedelijke arbeidersklassen, de geproletariseerde lagen in de drie continenten en de nieuwe stedelijke massa's een gemeenschappelijk front gevormd. Deze cyclus had de roep van de laatsten naar een moreel bestaansminimum samengebracht met de looneisen van de eersten - en voedsel- en energiecrisis waren het antwoord geweest. Met het einde van het "ontwikkelingsdecennium" veranderde ook het concept van bevolkingsplanning. Een voorbeeld van dit proces kan worden gezien in Puerto Rico, dat sinds het begin van "Operation Bootstrap" het land is dat het meest wordt getroffen door de Amerikaanse bevolkingspolitiek. Al in 1948 was 21% van de vrouwen gesteriliseerd, in 1968 35%. In de jaren ‘60 werd als doel van bevolkingsplanning het creëren van een door de morele machinerie van het kapitaal volledig bedwongen en koopkrachtige arbeidersklasse gezien: "besparingen", "levensstandaard", "stabiele arbeidskracht" waren de sleutelwoorden: Puerto Rico was de op vier na grootste markt voor de Amerikaanse export, en alleen een productieve en koopkrachtige arbeidersklasse beloofde overeenkomstige winsten. Het inkomen per hoofd van de bevolking zou moeten worden verhoogd door het aantal hoofden te verminderen, maar met als doel het organiseren van arbeidershuishoudens in koopkrachtige kleine gezinnen. Dit concept veranderde in het begin van de jaren zeventig: "Tegenwoordig vraagt de uitbreiding van de Amerikaanse investeringen in de zware industrie van Puerto Rico, zoals de mijnbouw en de petrochemische industrie, maar ook in de verzekeringssector en het bankwezen, nog minder arbeidsplaatsen dan in de afgelopen twee decennia. En de zware recessie in de Verenigde Staten maakt dat de constante emigratie van Puerto Ricanen naar de Verenigde Staten niet langer 'wenselijk' te noemen is." Sinds 1973 werden de uitgebreide sterilisatieprogramma's opnieuw geïntensiveerd - zelfs zo dat “als puur wiskundige prognoses serieus kunnen worden genomen en het huidige aantal van 19.000 sterilisaties per maand aanhoudt, de boeren en arbeiders van het eiland binnen de komende 10 tot 20 jaar volledig zullen zijn uitgeroeid. Hoewel ook in feodale en tribale perioden grote populaties verloren gingen door epidemieën, honger of oorlogen, heeft de 20e eeuw voor de eerste keer in de wereldgeschiedenis systematisch gebruik gemaakt van bevolkingscontrole en is het mogelijk geworden een hele generatie van de mensheid te vernietigen." Dus als het "ontwikkelingsdecennium" tendentieel ging over de proletarisering van de stedelijke bevolking en hun productieve organisatie in kleine gezinnen, zo ging het in de crisiscyclus van de jaren zeventig om de vernietiging van de meerderheid van de bevolking die hun inkomenseisen zonder overeenkomstige productiviteitsbijdrage hadden gesteld of die de kapitalisatie van de agrarische sector in de weg stonden. H. Kahn had in 1967 sociale onlusten voorspeld die zich uit de "groeiende verwachtingen van de armen" zouden ontwikkelen, P. Ehrlich sprak in 1969 over de "bevolkingsbom", bedreigender dan de atoombom, die hij voorstelde te bestrijden door steriliserende stoffen te vermengen in de aan onderontwikkelde landen geleverde voedselhulp. "Het bevolkingsprobleem verergert alle andere gezondheidsproblemen door overbevolking in stedelijke randgebieden," zegt het Rockefeller-Report on the Americans van 1969, "Het is zo acuut, dat mensen zelf om geboortecontrole vragen. De overbevolking leidt tot een toename van de sloppenwijken en een vermenigvuldiging van de problemen van het stadsleven, het doet de pogingen teniet om economische groei te bereiken op een zodanige manier dat de levensstandaard niet kan worden verhoogd - zo er niet binnenkort helemaal geen sprake meer is van een levensstandaard." Daarmee was de richting aangegeven - vernietiging van de neomalthusiaanse overbevolking, die vanwege haar massaliteit en haar gebrekkige moderniseringsmogelijkheid in geen enkele kapitalistische ontwikkelingscyclus kon worden geïntegreerd. Als we vanuit dit zicht terugkomen op de hierboven beschreven voedselcrisis, die juist niet alleen de vernieuwing was van de moraal "Wie niet werkt zal ook niet eten", niet alleen het onder controle brengen van vele regio's van de wereld door de lethargie van de honger, ook niet alleen het afdwingen van een grotere arbeidsinzet van de Chayanov-families: we hebben er al op gewezen dat in de VS honger en triage - het uitsorteren van de 'niet-overlevingscapabelen' - met elkaar verbonden werden. Sinds de "Wereldbevolkingsconferentie" van de VN in 1974 hebben Amerikaanse functionarissen keer op keer aangedrongen op hun verzoek naar demografische oplossingen voor het probleem van de overbevolking, dat "te veel hongerige monden" de voorraden van de wereld zouden verbruiken. De herziening van de voedselhulpwet van 1975 “gaf het ontwikkelingsagentschap van de Verenigde Staten het recht om voedsel- en gezondheidshulp in te houden van derde wereldlanden die niet tegelijkertijd nationale programma's voor geboorteplanning lanceerden. De nieuwe International Development and Food Assistance Bill bevat talrijke impulsen voor ‘zelfhulp’ die arme landen dwingen om de ontwikkelingsblauwdrukken van de VS over te nemen - en bevolkingscontrole is hiervoor een van de belangrijkste voorwaarden. Sectie 304, die betrekking heeft op bevolkingsplanning en medische hulp, stelt dat ‘maar liefst 67% van het geld dat wordt besteed aan gezondheidsdoelen naar de bevolkingsplanningprogramma's moet gaan’”. De voedselcrisis heeft deze programma's de nodige duw in de rug gegeven: Honduras, Bangladesh en de Sahel “werden in 1974-75 door de Wereldbank en andere instituten opgegeven - alleen wetenschappelijke programma's zoals bevolkingsplanning overleefden. Deze landen dienden ertoe om alle arme landen eraan te herinneren dat de multinationals en Amerikaanse overheidsinstanties bereid waren om de sociale en economische oorlog op te starten door middel van hun hulpprogramma's en particuliere investeringen - en dat zij een bedreiging van hun heerschappij over de ‘vrije wereld’ nooit zouden riskeren. ... Zo hebben het Amerikaanse ministerie van Landbouw en de Wereldbank steeds weer benadrukt dat de lage productiecijfers voor basisvoedingsmiddelen - vooral in ontwikkelingslanden - geen gelijke tred heeft gehouden met de bevolkingsgroei, en zo schaarste en verhongering zouden hebben veroorzaakt ...” De bevolkingsprogramma's van de jaren zeventig - programma's "voorbij de familieplanning", zoals B. Mass zegt, omdat ze niet langer te draaien om het creëren van kleine gezinnen, maar uitsluitend om de meest efficiënte decimering van de trikontinentale onderklassen - begonnen op twee punten: de stedelijke sloppenwijken en de voor de agroconcerns interessante agrarische gebieden. Bijvoorbeeld Pinochet’s Chili: "Normale gezondheidsdiensten zijn daar tot een minimum gereduceerd. Onder het label van de gezondheidszorg zijn massieve gezinsplanningsprogramma's opgezet die gericht zijn op een specifieke doelpopulatie. Het algemene doel van deze programma's is een drastische vermindering van de armen en werklozen. Deze demografische maatregelen zijn voor het regime van zo’n centrale strategische betekenis dat geboortencontrole 40% van het totale gezondheidsbudget uitmaakt en waarschijnlijk een van de grootste programma's in zijn soort in Latijns-Amerika is. "Sinds de gezondheidsdiensten onder militaire controle staan en de klinieken zijn geprivatiseerd, is het modewoord" eunatalisme ", die het recht op geboorte afhankelijk maakt van het inkomen. En wat het land betreft, schrijft B. Mass: "Waarom zijn anticonceptieprogramma's zo vaak gericht op dunbevolkte gebieden (terwijl het toch om 'overbevolking' zou gaan), gebieden waar meestal koffie groeit, waar alleen indianen en boeren leven en waar er geen artsen zijn? ... De mogelijkheid van de boerengemeenschap om van het platteland te blijven bestaan, verdwijnt snel. Zo ontstaat een voedingsbodem voor politieke instabiliteit. Deze tegenstrijdigheid kan ook worden verklaard door het feit dat de cruciale enclaves van kapitaalaccumulatie, meestal vertegenwoordigd door subfirma's van Amerikaanse multinationals en de banken die de productie op het land domineren, kapitaalintensiever zijn geworden. Zo wordt bevolkingscontrole in de vorm van verlaging van geboortecijfers, verdrijving en verdringing van de boeren van het platteland - alles in het belang van de kapitalistische industrie, de agrobusiness en de grote banken - door de Latijns-Amerikaanse bourgeoisie geaccepteerd als een noodzakelijk onderdeel van "ontwikkeling. …" In dit tweede deel hebben we de elementen beschreven van de politiek tegen de armen in de nieuwe wereld: de nieuwe internationale arbeidsdeling, de uitbuiting van de productiefamilies via het afromen van "arbeidspensioenen", de vluchtelingen- en werkkampen en - aanvullend hierop - de vernietiging van de onderklassen die niet in deze concepten kunnen worden geïntegreerd. De crisis van de jaren zeventig heeft de krankzinnigheid van onderontwikkeling, de ongelijktijdigheden en de verhongering zo op de spits gedreven, heeft de klassenconflicten die aan het einde van het vorige decennium al geïntensiveerd waren, nogmaals op leven en dood verscherpt, zodanig dat er in het komende decennium een conflict optreedt, waarin ofwel de multinationals en hun agentschappen zullen zegevieren met hun conceptie van meerwaardeslaven, vernietiging en oorlogsimperialisme, ofwel waarin de trikontinentale massa's hun bestaansrecht zullen bevechten. Tegenover dat wat volgens de concepten van de multi’s in de drie kontinenten kan worden verwacht, lijkt het nazisme in dit land een bescheiden opmaat. En als het ons duidelijk is aan welke kant we staan, is het des te belangrijker om niet meer met onze eigen projecties te bepalen wat de trikontinentale massa-armoede wil en hoe ze zou moeten vechten, maar haar zelfbeschikking te respecteren en haar traditionele, veelal ongebroken maar toch revolutionaire weten te leren begrijpen. In de komende fase van het escalerende Noord-Zuid-conflict zullen wij in het centrum van de imperialistische moloch alleen succesvol zijn als we ons kunnen relateren aan de onderklassen in ons eigen land en tegelijkertijd aan deze trikontinentale onderklassen en hun bestaansrecht. |