Introductie

 

Publicaties tot 2000

 

Publicaties na 2000

 

Interviews

 

Bronnen

 

Verantwoording

Res Strehle

 

 

Politieke technologie (1991)

 

 

Een vertaling van het zesde hoofdstuk uit “Kapital und Krise - Einführung in die politische Okonomie", Res Strehle, Schwarze Risse Verlag, 1991 (met een nawoord van Detlef Hartmann).

 

 

kapkris

 

Er bestaan verschillende vormen van een apolitiek technologiebegrip. Zo leeft er ook binnen een deel van links het idee dat technologie waardevrij, neutraal en in politiek opzicht “schoon” zou zijn. Vanuit deze technologieopvatting kan de politieke opvatting worden afgeleid die de vraag naar wie de technologie inzet centraal stelt. Waar het op aan zou komen is of de technologie door ons of door onze politieke tegenstander wordt gebruikt. Nu kan ik een pistool of een mes inderdaad voor onderdrukking en fascistische terreur of in de bevrijdingsstrijd gebruiken en dat is inderdaad een hemelsbreed verschil. Maar laten we niet vergeten dat de moderne technologische systemen, hun organisatie en personeel, zich allang niet meer op het technologisch niveau van pistolen en messen bewegen, maar in schema's opgedeelde en in hoge mate gerationaliseerde processen vormen met een duidelijke hiërarchische structuur en met een hoog controlemoment waarin het menselijk leven met haar veelzijdige subjectiviteit net zoveel speelruimte heeft als het leven van een muis in een proefopstelling in het laboratorium. De onderzoekers bepalen de mate van vrijheid en zijn in staat de ruimte binnen in het systeem  exact te kunnen berekenen.

In handen van de tegenstander zou deze technologie dus gevaarlijk, uitbuitend en wat dies meer zij zijn. In onze handen zou ze daarentegen productief, rationeel inzetbaar en ongevaarlijk zijn wanneer ze maar goed wordt gebruikt. Deze houding heeft ertoe geleid dat verschillende “alternatieve bedrijven” nieuwe technologieën vaak klakkeloos accepteerden, of ze zelfs als technologische “avant-garde” het eerst invoerden.

Nieuwe technologieën betekenen echter niet alleen maar nieuwe productie-systemen, maar ook nieuwe vormen van arbeidsorganisatie. Er is dus sprake van een tweeledige verschijningsvorm van nieuwe technologieën: enerzijds de natuurwetenschappelijke ontwikkeling van microchips, de rol van halfgeleiders daarbij, de verandering van productie-systemen, de geproduceerde waren enzovoort, voortdurend verbonden met anderzijds een sociaalwetenschappelijke ontwikkeling van de productiewijze, de arbeidsorganisatie. Elektronica kan vervolgens alleen dan worden gebruikt in arbeidsprocessen wanneer de omgeving eerder is voorbereid en al in schema's  is opgedeeld. De omgeving (of in vakjargon: de “periferie”) moet passen wil de invoering van micro-electronica iets opleveren. Tot deze periferie behoren, naast een betrouwbare elektriciteitsvoorziening, ook duidelijk afgebakende functies, hiërarchieën en genormeerde regelprocessen.

De invoering van de lopende band in het productieproces tot in de jaren '20 van de twintigste eeuw vormde een reactie op eerdere stakingsgolven en strijd voor behoud van de productiecompetenties van de 19e eeuw (kernwoorden: Ludditisme, “machinestorm”, brand van Ulster). De lopende band is ondenkbaar zonder dat voorafgaand en tegelijkertijd de basisprincipes van de tayloristische arbeidsorganisatie worden geïmplementeerd. Laten we de principes van deze toen nieuwe arbeidsorganisatie nader bekijken zoals ze door de grondlegger Frederick Winslow Taylor in zijn “Principes van wetenschappelijke bedrijfsvoering” zijn geformuleerd:

1. Het scheiden van het arbeidsproces van de vakkennis van de arbeidskrachten: De tayloristische reorganisatie van de arbeid kon de rationalisering van de arbeid en de daarmee gepaard gaande productiviteitsgroei niet invoeren doordat ze meer kennis verkreeg over de arbeidsomstandigheden, de individuele handelingen en haar verloop verbeterde. Zo wijst Taylor er bijvoorbeeld op dat de rationalisering van het werk van metselaars door zijn collega Frank Gilbreth niet tot nieuwe inzichten had geleid die niet eerder in de afgelopen vierduizend jaar al door de ontelbare generaties van metselaars zelf waren bedacht. Van doorslaggevend belang is daarentegen dat de werkenden van hun kennis en vaardigheden worden beroofd en voortaan door de bedrijfsleiding bijeen worden gebracht, worden geclassificeerd en opnieuw aan elkaar worden gekoppeld via netwerken, formulieren en tabellen. Doel is de verschuiving van de opeenhoping van kennis via het productieproces weg van de werkenden naar het niveau van de bedrijfsleiding en met name naar de aan hen ten dienste staande bedrijfswetenschap (de zogenaamde “wetenschappelijke bedrijfsvoering”. Wetenschap en elke vorm van kennis van het productieproces worden daarmee voor het kapitaal productiemiddelen, “capital fixe” (Marx)).

Taylors geestvewant Frank B. Gilbreth is ook vanwege een andere reden interessant. Hij heeft de “wetenschappelijke bedrijfsvoering” op zijn veertien koppen tellende gezin, op zijn eigen kinderen uitgeprobeerd. Deze aanschouwelijke geschiedenis van de rationalisering van het gezin is in de vorm van een kinderboek bewaard gebleven –  geschreven door twee van de twaalf kinderen. Gilbreth laat bijvoorbeeld uit praktische overwegingen van alle kinderen tegelijkertijd de amandelen verwijderen, roept het gezin binnen enkele seconden nadat hij heeft gefloten bijeen en laat tussen de middag aan tafel alleen onderwerpen ter sprake komen die “van algemeen belang” zijn.

2. Scheiding van idee en uitvoering in het productieproces: De werkplaats wordt in de tayloristische arbeidsorganisatie van geestelijke arbeid “bevrijd”, d.w.z. het denken over het productieproces gaat in zijn geheel over naar de competentie van het kantoor. Met deze  “vrijheid” ontstaat nog een derde dimensie van de “vrijheid” van arbeidskrachten binnen het kapitalisme. Ze zijn niet alleen politiek “vrij” in formeel burgerlijke zin, niet alleen vrij gemaakt van productiemiddelen in materiële zin, maar ook vrij gemaakt van de kennis over de inhoud van hun eigen arbeid en hoe deze wordt uitgevoerd (immateriële productiemiddelen). Wat Marx in het eerste deel van “Het Kapitaal” als een wezenlijk kenmerk van menselijke arbeid noemde, namelijk het voorstellingsvermogen over het resultaat van de arbeid en de weg er naar toe (met de bij en de imker als voorbeeld), is met de tayloristische productiewijze verloren gegaan. Arbeid van mensen wordt tot arbeid van dieren gedegradeerd en daarmee “ontmenselijkt”. Tekenend voor deze ontwikkeling is het verladen van ijzererts bij de “Bethlehem Steel Company” wat door Taylor is gereorganiseerd, waar arbeidskrachten “vergelijkbaar met stieren” (citaat Taylor) werden gezocht die zo “onbeholpen” en “eenvoudig” zijn dat ze niet in staat zijn ander werk te doen maar wel grote hoeveelheden ijzererts kunnen verladen. Net als bij stieren het geval is worden deze arbeidskrachten met zeer  eenvoudige bevelen gecommandeerd tot ze het zelf denken bij het werk helemaal zijn verleerd: “Nu optillen!”,
“Lopen!”, “Afladen!”, “Pauze houden!”.

3. Het idee van de arbeidstaak: Als uitgangspunt en tegelijkertijd als gevolg van de tayloristische arbeidsorganisatie wordt het vaststellen van de arbeidstaak de arbeiders geheel ontnomen. Als voormalige draaier in de “Midvale” staalfabrieken kent Taylor de collectieve manieren om prestatieverhogingen op basis van stukloon collectief te ondermijnen van binnen uit. Wanneer hij zelf voorman wordt, weet hij dat het mogelijk is de geleverde arbeidsprestatie van de arbeidskrachten met zeker driehonderd procent te verhogen en kent hij ook de mechanismen van het weigeren van collectieve prestaties. Belangrijkste taak ten dienste van de bedrijfsleiding is vervolgens het ontwikkelen van sociale technologieën om de collectiviteit onder de arbeiders te doorbreken. Dit bracht hem tot de principes 1 en 2 (zie hierboven) waarmee het concept van taaktoewijzing pas mogelijk werd. Aan het einde staan de doelen van het moderne management als bedrijfsmatig governance-instrument, management “by objectives” (target goals) en soortgelijke bedrijfstechnieken die moeten verhinderen dat een vergelijking van bedrijfsgegevens “sleur met sleur” vergelijkt.

Samenvattend onteigent het Taylorisme als organisatielogica de eigen wil van de werkenden (die zich door het kapitaal niet of nauwelijks laat organiseren), deelt op en splitst de lijn van het arbeidsproces op in losse punten en stelt deze punten op basis van te formaliseren verbindingen opnieuw samen (elektronische gegevensverwerking!). Daarmee vloeit de “autonomie van de werkenden van betekenisgeving en gedrag” naar de “programmawereld van het kapitaal” (Detlef Hartmann).

Een tweede a-politieke opvatting van technologie, die in de alternatieve scene vaker voorkomt dan bovengenoemde opvatting, is de negatieve demonisering van de nieuwe technologieën. In deze visie is technologie op zich slecht, bedreigend, gevaarlijk. De computers en virussen vormen zelf de bedreiging, of zoals de hofcriticus van het “ Massachussetts Institute of Technology” (MIT), Joseph Weizenbaum, het zeer duidelijk verkeerd formuleerde in een boektitel “De macht van de computer en de onmacht van de rede”. We staan versteld, de technologie heeft blijkbaar macht, een eigen subjectiviteit. De organisatie van de eerste fietsdemonstratie in Zurich heeft dan ook consequent een auto op de brandstapel verbrand. Nu is de auto – motor, transmissie, uitlaat, carrosserie op vier wielen –  in de klassenstrijd niet automatisch een geschikte tegenstander,
minder geschikt in ieder geval dan de promotors van de op de auto gebaseerde maatschappij: verkeersplanners, directies en raden van toezicht van autoconcerns, autopartijen en ledenverenigingen van autobezitters die de auto bewust of onbewust tot vehikel van een kleinburgerlijke identiteit hebben gemaakt.

Technologie is dus op zichzelf niet gewelddadig, maar ze bemiddelt een gewelddadige verhouding tussen mensen, klassen, groepen, seksen, in zijn algemeenheid tussen de verschillende sectoren van de maatschappij. We kunnen er van uit gaan dat de klassenstrijd ook in de toekomst door mensen wordt gevoerd en niet tussen mens en machine, zij het, zoals is gebleken, op een ander technologisch niveau dan vroeger. Dit beter te begrijpen en met name de technische bemiddeling van  de klassenstrijd in haar veelzijdigheid te begrijpen (“technologische aanval”), is de inzet van een politieke technologie. Het gaat erom de “machinesluier” weg te trekken om een vrije blik op de sociale realiteit die daar achter ligt te krijgen. Doorgaans worden daarbij de volgende technologische cycli overeenkomend met het heersende taalgebruik onderscheiden en als volgt in de tijd weergegeven:

Technologische cycli in de 20ste eeuw

Belangrijk voor het begrip van deze illustratie is de verhouding tussen de individuele cycli tot elkaar, niet zozeer (want algemeen bekend) als in de tijd opeenvolgend maar als Aufhebung in dialectische zin: overstijging, handhaving en verdere ontwikkeling. De cyclus van automatisering hebt daarmee bijvoorbeeld Taylorisme, Fordisme en bedrijfsgemeenschap in deze drievoudige betekenis auf.

Het niveau van de fabriek

Detlef Hartmann heeft erop gewezen dat het fundament van een politieke technologie al door Marx werd gelegd. In Marx’ werk ontbreekt echter een consistente, in samenhang ontwikkelde politieke technologie. Er kunnen delen worden gevonden in de vroege en late werken die door Hartmann op verdienstelijke wijze, maar in een voor leken moeilijk toegankelijke vorm zijn opgespoord en bijeen gebracht. Ze zijn afkomstig uit de vroege geschriften van het voorwerk voor Het Kapitaal (“Resultate des unmittelbaren Produktionsprozesses”, “Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie”) en er is in het complete werk van Marx –  zoals Hartmann in tegenstelling tot de burgerlijke omgang met Marx benadrukt –  sprake van continuïteit.

Marx's fundament van de politieke technologie gaat uit van het dubbele karakter van de waar arbeidskracht. Zoals elke waar kent ook de waar arbeidskracht binnen het kapitalisme een ruilwaarde en een gebruikswaarde. Nu speelt de klassenstrijd op het niveau van de productie zich inderdaad af zoals de marxistische analyse een eeuw geleden heeft ontwikkeld. De ruilwaarde van de waar arbeidskracht (loon) correspondeert met haar reproductiekosten (onder aftrek van de gratis huisarbeid), maar niet met haar waardeschepping in het productieproces. De arbeidskracht voegt dus meer waarde toe aan het product in het arbeidsproces dan waarvoor de eigenaar (de arbeidster of arbeider) wordt vergoed. Dit verschil vormt de zogenaamde “meerwaarde” die we in verband met de waardeleer hebben besproken. Dit proces op het niveau van de ruilwaarde van de arbeidskracht (waar dan ook alle loonstrijd zich op baseert) vormt inderdaad het hart van de kapitalistische uitbuiting, reden waarom de Marx-orthodoxie het kapitalisme op basis van deze samenhang van uitbuiting, bezit resp. niet bezit van productiemiddelen, definieert.

Dit vormt weliswaar een centraal moment van de kapitalistische waardeleer, maar het is niet het enige. Wanneer we nu namelijk naar het niveau van de gebruikswaarde van de waar arbeidskracht voor de kapitalisten overstappen, die deze waar tegen vergoeding (loon) ter beschikking heeft, dan wisselen we daarmee van het niveau van de maatschappij (waar zich de verdelingsstrijd afspeelt en zich ook de reproductiekosten van de waar arbeidskracht vormen) naar het niveau van de fabriek (waar de waar arbeidskracht productief wordt “geconsumeerd”). De technologie, nu ook begrepen in haar dubbele hoedanigheid – zowel machine als arbeidsorganisatie – bepaalt nu exact de hoogte van de gebruikswaarde van de waar arbeidskracht in haar productieve consumptie in het kapitalistische productieproces. Ze dwingt dus de arbeidskracht, die in tegenstelling tot dode materie levend is, en in tegenstelling tot dierlijke wezens met verstand is behept, in het kapitalistische productieproces en wel op zo'n manier dat ze voor haar consumenten, de kapitalisten, een zo hoog mogelijke gebruikswaarde heeft. Daarmee wordt uiteindelijk ook het verschil tussen de levende waarde van de arbeidskracht voor en in het productieproces en de dode (of gestolde) waarde die ze in het arbeidsproces heeft gecreëerd, groter, d.w.z. met marxistische begrippen, dat de relatieve meerwaarde van de waar arbeidskracht is gestegen.

Het fundament van de politieke technologie bij Marx wordt daarmee in het dubbele karakter van de waarde of juist de waar (met name de waar arbeidskracht) gelegd. De waar arbeidskracht kent twee verschillende vormen van waarde: een abstracte waarde, los van concrete (stoffelijke) toepassingswaarde, in grootte uitgedrukt als ruilwaarde, prijs van de waar arbeidskracht, dus loon. Dat is het kwantitatieve aspect van haar waarde. Anderzijds kent de waar arbeidskracht echter ook een concrete stoffelijke waarde, een nut voor het verrichtten van bepaalde werkzaamheden die tot een resultaat leiden. Dat is de kwalitatieve inhoud van de waar arbeidskracht. Nu kan ik de abstracte ruilwaarde en de concrete gebruikswaarde van de waar arbeidskracht als een harde tegenstelling, d.w.z. in een externe tegenstelling opvatten zoals vaak wordt gedaan: aan de ene kant hebben we dan de abstracte arbeid, abstraherend van haar concrete stoffelijke inhoud, aan de andere kant de slechts “toevallig” middels de “drager” van de waar arbeidskracht verbonden, concrete arbeid, de stoffelijke activiteit van directe producenten met haar zeer concrete inhoud (meubelmaker, bankwerker of – moderner – een of andere deeltaak in een voor werkenden niet meer te overzien productieproces in een bedrijf).

In plaats van deze harde scheiding kan ik echter ook proberen de beide waardevormen van de waar arbeidskracht op dialectische wijze op elkaar te betrekken. De vraag van hoe de arbeid in de fabriek concreet wordt ingezet, heeft immers wezenlijk te maken met welke abstracte waarde ze creëert en, met name, welk overschot ze naast haar eigen reproductiekosten ten bate van de kapitalisten produceert. Op abstract waardeniveau besluit het privébezit van de productiemiddelen over de mogelijkheid van de private toe-eigening van dit overschot aan waarde. Hier spreken we van een antagonistische (onverzoenlijk, zich wederzijds uitsluitende) verdelingsverhouding tussen de maatschappelijke sectoren kapitaal en loonarbeid.

Op het niveau van de fabriek moeten we ons afvragen hoe de arbeidskracht concreet wordt ingezet, hoe de arbeidsprocessen worden gepland, dus: hoe staat het ervoor met de “plannende logica” in de fabriek? We komen hier bij het vraagstuk van het samenvoegen van individuele deelprocessen van arbeid, bij de vragen van “coöperatie”, van de “maatschappelijke” vorm van productie zoals die binnen grote concerns bestaat. Uiteindelijk komen we bij het centrale begrip van de “arbeidsorganisatie”, die op het niveau van de gebruikswaarde van de waar arbeidskracht voor het kapitalisme net zo bepalend wordt als het bezit resp. niet bezit van productiemiddelen. In dit verband definieert Marx de kapitalistische loonarbeid als de “aanwezige, burgerlijke organisatie van de arbeid” (“De klassenstrijd in Frankrijk”). Met een dialectische verwijzing van abstracte en concrete inhoud van de kapitalistische loonarbeid zijn daarmee de twee bepalende elementen van de kapitalistische productiewijze – bezit resp. niet bezit van productiemiddelen en arbeidsorganisatie –  niet meer los van elkaar te scheiden.

Daaruit kan worden afgeleid dat een socialistische, communistische of autonome (of hoe we onze utopieën ook maar willen noemen) samenleving niet simpelweg alleen maar het privébezit van de productiemiddelen kan aufheben en daarbij de “verworvenheden” van kapitalistische arbeidsorganisatie kan behouden of zelfs opnieuw kan invoeren. Daarmee neemt ze de concrete stoffelijke inhoud van de kapitalistische productievorm van arbeidskracht over. De hoogste wet van deze productiewijze is de verhoging van de gebruikswaarde van arbeidskracht ten dienste van de accumulatie. Ook al mocht dit van een overheid meer acceptabel zijn dan van het bedrijfsleven, dan nog verandert er niets aan het voortbestaan van uitbuitingsverhoudingen zolang de basisdemocratische staatsvorm op wereldschaal en daarmee in ieder geval de afschaffing van elke burgerlijke of bureaucratische staatsvorm niet is gerealiseerd. Daarmee is ook duidelijk dat elke overname van kapitalistische arbeidsorganisatie door formeel socialistische of zelfs “communistische” maatschappijformaties die zich op de wereldmarkt moeten handhaven, in het beste geval naar een staatskapitalistisch accumulatiemodel leidt of in het slechtste geval de contra-revolutie van het binnenlandse front als wederopstanding van het private kapitalisme inleidt.

Het doel van politieke technologie is dus de dialectische relatie tussen de levende arbeid als concrete stoffelijke activiteit  en haar abstracte waardeschepping te herstellen. De vraag is alleen nog: hoe? Hoe deed Marx dat? Hij probeerde de concrete arbeidsorganisatie als abstract proces van waardevorming te begrijpen. Bijgevolg moet het mogelijk zijn marxistische basiscategorieën als arbeid, onteigening  of reële onderwerping op het abstracte niveau van waardevorming en op het concrete niveau van arbeidsorganisatie te ontwikkelen. Arbeid als “abstracte” arbeid op te vatten betekent dus haar enerzijds als proces van waardevorming te begrijpen, anderzijds op het niveau van fabrieksarbeid (dus concreet, inhoudelijk) als steeds inhoudslozer, universeler in te zetten, mobieler enz. te begrijpen, wat kenmerken zijn van een moderne kapitalistische productiewijze. Concrete kapitalistische arbeid verliest, zoals Marx in de “Grundrisse” stelt, ambachtelijke trekken en elke vorm van kunst. Daarmee wordt ze – en ook dat kan alleen dialectisch worden begrepen –  ook als concrete bezigheid abstract omdat haar inhoud in de gedekwalificeerde arbeid zo inhoudsloos is geworden, dat concreet daarvan geabstraheerd mag worden. Het begrip  “abstract”  heeft daarmee niet alleen op het niveau van waardevorming betekenis, maar ook op het niveau van de gebruikswaarde van de arbeid.

Hetzelfde proces kan worden gezien op het niveau van de toe-eigening. Niet dialectisch, uitsluitend begrepen op het niveau van de ruilwaarde, betekent toe-eigening alleen dat het product van de arbeid niet aan de directe producenten toebehoort, maar aan de bezitters van de productiemiddelen. Het product van de arbeid is dus niet van de werkenden, maar van de kapitalisten die het op de markt met winst proberen te verkopen. Dat is onder de heersende eigendomsverhoudingen volstrekt logisch en glashelder. Nu heeft Marx het begrip toe-eigening echter ook op het niveau van de gebruikswaarde proberen te begrijpen. Hier wordt duidelijk wat we eerder met Taylor's principe van de wetenschappelijke bedrijfsvoering aan de orde hebben gesteld, dat ook de organisatie van de arbeid een vorm van toe-eigening is. Er wordt door de kapitalisten niets minder toe-geeigend dan alle competenties en bekwaamheden. In het arbeidsproces worden de werkenden door de opdeling en hernieuwde samenvoeging van de afzonderlijke deelhandelingen aan de hand van schema's, geheel beroofd van hun besluitvorming over de inhoud van hun werkzaamheden, d.w.z. ook op dit niveau onteigend. Als louter deel van een geheel-arbeider verliezen de werkenden hun eigen wil en eigen subjectiviteit. Daarmee wordt het begrip toe-eigening ook op het niveau van de gebruikswaarde levend.

In deze context worden begrippen als externalisering of vervreemding begrijpelijk in materialistische zin. Vervreemding betekent dan veel meer dan wat door idealistische interpretaties of door een sociaalpsychologische benadering aan de orde wordt gesteld: niet het gegeven dat de werkenden zich  vreemd voelen, geïsoleerd, niet goed, dat ze “zichzelf” niet in de arbeid “verwerkelijken”, wordt hier aan de orde gesteld, hoewel dat ook allemaal klopt. Het materialistische begrip van vervreemding betekent echter meer: de werkenden worden in de kapitalistische arbeid materieel onteigend, de ziel van het arbeidsproces bestaat buiten  de werkenden (extern-alisering)in de geschematiseerde arbeidsorganisatie van de fabriek. De ziel van de “planmatige logica” van de fabriek en de schema’s van het management, verpletteren de zielen van de werkenden.

Zo kunnen we het begrip socialisering van de productieverhoudingen inhoudelijk gezien alleen invullen op beide niveaus, ruil- en gebruikswaarde. Wanneer we met socialisering alleen de afschaffing van het privé-bezit bedoelen, dus uitsluitend op het niveau van de ruilwaarde blijven hangen, dan blijft de socialisatie van de productieverhoudingen extrinsiek – puur formeel. Daarmee is ook gezegd dat het op straffe van de ondergang onmogelijk is in een bestaande socialistische, communistische of autonome maatschappij tayloristische principes over te nemen terwijl tegelijkertijd het privébezit van productiemiddelen wordt overgenomen. Daarmee zou weliswaar aan de ergste vormen van privaat-kapitalistische uitbuiting een einde zijn gemaakt, ook de productiemiddelen formeel zijn vermaatschappelijkt, maar de arbeidsorganisatie zou voor de directe producenten nog steeds vreemd zijn. De revolutie zou op een formeel niveau blijven hangen wanneer de kapitalistische eigendomsverhoudingen wel maar de kapitalistische arbeidsorganisatie niet revolutionair zou worden veranderd.

Staatstaylorisme

 Omdat nu juist de arbeidsorganisatie net zo belangrijk is voor het kapitalisme, dus net zo bepalend en essentieel is, zouden we niets anders krijgen dan een gereorganiseerd kapitalisme, zij het op basis van staatseigendom. We hebben hier een verklaring voor de bekende verschijningsvormen van het staatskapitalisme, zoals in de Sovjet-Unie of China. Dat moet ook de basisvraag vanuit de politieke economie zijn aan revoluties als de bolsjewistische, de Chinese of de Sandinistische: hebben ze alleen formeel de kapitalistische productiemiddelen genationaliseerd en tegelijkertijd op basis van een kapitalistische arbeidsorganisatie identieke accumulatieprocessen op gang trachten te brengen? Is “perestroika”  een poging een nieuw accumulatiemodel in een staatskapitalistisch georganiseerde economie te beginnen? Of is het een middel om de staatskapitalistische accumulatie in een privé-kapitalistische vorm te gieten? We hebben wel een vermoeden, maar de arbeidsorganisatie in de sovjet-bedrijven en de veranderingen daarin moeten echter gedetailleerder worden onderzocht (vergelijk hiervoor de “Materialien fur einen neuen Antiimperialismus”, Nr. 4).

Hoe heeft Lenin deze vraag beantwoord? Was hij een bewonderaar of criticus van het Taylorisme, of beide? Wanneer hij beide tegelijk was, in welke dialectische verhouding stonden bewondering en kritiek? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we nader ingaan op die delen uit teksten waar Lenin schrijft over de tayloristische arbeidsorganisatie.  Daarin bestaat inderdaad bewondering voor de technologische  kant van het taylorisme en afschuw voor de sociaalpolitieke gevolgen van een privaat-kapitalistische uitpersing van arbeidskrachten. De vraag is alleen: kunnen we beide aspecten van het Taylorisme scheiden, zoals Lenin voor ogen heeft? De vraag stellen betekent haar ontkennen. Ik kan een citroenpers, ook wanneer ze me technologisch overtuigt, alleen productief als schenkkan gebruiken wanneer ik van bovenaf sap pers.

Ik zal de tegenstrijdige passages waarin Lenin zich uit laat over Taylorisme en de kapitalistische organisatie van de fabriek citeren: “Juist de fabriek, die velen alleen maar als schrikbeeld zien, is de hoogste vorm van kapitalistische samenwerking die het proletariaat bijeen heeft gebracht en gedisciplineerd, die haar heeft geleerd zich te organiseren en haar boven alle andere groepen van de werkende en uitgebuite bevolking plaatst. Juist het marxisme als ideologie van een door het kapitalisme geschoold proletariaat, heeft de wankelmoedige intellectuelen geleerd, en leert hen nog steeds,  over het verschil tussen de uitbuitende kant van de fabriek (discipline gebaseerd op angst de hongerdood te sterven), en haar organiserende kant (discipline gebaseerd op de omstandigheden van een technisch hoog ontwikkelde productie van gezamenlijke arbeid). Discipline en organisatie, wat de burgerlijke intellectueel zo moeilijk kan bevatten, leert het proletariaat dankzij de “opleiding” die ze in de fabriek volgt, zeer snel. De doodsangst voor deze opleiding, het totaal niet begrijpen van haar organiserende betekenis, zijn juist kenmerkend voor methoden van denken die de kleinburgerlijke levensomstandigheden weerspiegelen en het soort anarchisme kweken wat door de Duitse sociaaldemocratie edel-anarchisme wordt genoemd...” (uit:  Een stap voorwaarts, twee stappen terug”).

Wat ons in dit tekstdeel doet schrikken is de gelijkstelling van kapitalistische, d.w.z. met het gehele bedrijfsmatige en maatschappelijke geweldsinstrumentarium opgelegde, discipline aan een in een revolutionair proces vanzelfsprekende, op basis van politiek bewustzijn als onmisbaar erkende, autonome discipline.

In vergelijking met dit tekstfragment nog een latere, na de revolutie geschreven fragment over arbeidsorganisatie: “De Rus is een slechte arbeider vergeleken met de arbeider uit de ontwikkelde landen. Het kan ook niet anders onder het regime van de tsaar en de levende overblijfselen van de lijfeigenschap. Leren werken – deze taak moet de Sovjet-macht het volk in al haar omvang geven. Het laatste woord van het kapitalisme hierover, het Taylor-systeem, verenigt in zich – net als alle vooruitgang van het kapitalisme –  het geraffineerde beestachtige van de burgerlijke uitbuiting en een aantal zeer waardevolle wetenschappelijke verworvenheden in de analyse van mechanische bewegingen bij de arbeid, de uitschakeling van overbodige en ongeschikte bewegingen, de uitwerking van de meest geschikte arbeidsmethoden, de invoering van de beste methoden van boekhouding en controle enz. De Sovjetrepubliek moet koste wat het kost al het waardevolle overnemen wat de wetenschap en techniek op dit gebied hebben ontwikkeld. Of het socialisme kan worden gerealiseerd hangt met name af van onze successen bij de verbinding van de Sovjet-macht en het Sovjet-bestuur met de nieuwste verworvenheden van het kapitalisme” (Uit: “De komende taken van de Sovjet-macht”).

Lenin begrijpt het dubbele karakter van technologie niet.  Hij combineert technologische bewondering met sociaalpolitieke afschuw van het Taylorisme. Dit geschrift is in 1918 geschreven, dus midden in de fase waarin het staatskapitalisme om te kunnen overleven was overgeschakeld op een oorlogseconomie. De vraag is alleen of de fase van het staatskapitalisme in de Sovjet-Unie materieel ooit is onderbroken of zelfs beëindigd. Ook de orthodoxe arbeidersbeweging heeft lange tijd zonder enige kritiek ingezet op hogere “productiviteit”  en technologische “vooruitgang”.

Autonome kritiek op dit begrip van technologie en vooruitgang is absoluut gerechtvaardigd maar blijft in z’n hemd staan zolang ze zelf niet aangeeft hoe maatschappelijk noodzakelijke productiviteit zich autonoom en zelfbepaald binnen collectieven van productie en zelfvoorziening laat ontwikkelen. De verwijzing dat kapitalistische productiviteit altijd al ook destructief was, is weliswaar juist, maar hiermee kan de noodzaak van een autonoom begrip van “productiviteit” niet  (misschien wordt productiviteit dan anders genoemd), worden aufgehoben, zoals ook de kritiek op leninistische vormen van organisatie op basis van fabrieksdiscipline en de noodzaak van de ontwikkeling van autonome vormen van organisatie vanuit een strijdverhouding.

Als consequentie van het autonoom technologiebegrip wordt het potentieel van verzet veel breder opgevat dan door het marxisme-leninisme. Verzet in het bedrijf wordt niet alleen gevoerd door het georganiseerde proletariaat, maar door iedereen – deels ook “alleen maar” subjectieve weerspannigheid tegen fabrieksdiscipline en arbeidsorganisatie. Hieronder valt ook elke vorm van weigering van arbeid en prestatie, in de vorm van zelfbepaalde afwezigheid (absentisme), geklungel, getreuzel tot en met vormen van actieve en passieve sabotage (in collectief verband of individueel). Dit draagt het gevaar en de hoop in zich om vaag en mogelijk te optimistisch veel meer aanknopingspunten van individueel en collectief verzet in bedrijven te zien dan we doorgaans doen, maar geeft tegelijkertijd die geschiedenis van de “andere arbeidersbeweging” (Karl Heinz Roth) erkenning, wat met een eng opgevat leninistisch begrip van proletarisch verzet niet mogelijk is.

De levende subjectiviteit van het menselijk leven wat door de organisatie van de fabriek en de arbeid wordt benut, in schema's wordt opgedeeld, gekanaliseerd en plat gedrukt moet worden, staat dus vijandig tegenover de fabriek (maar ook steeds meer tegenover het als een fabriek georganiseerde dagelijks leven), tegenover de realisering van nieuwe, meer efficiënte vormen van arbeidsorganisatie. Het is het al eerder benoemde, door traditioneel en reformistisch links miskende potentieel aan verzet van het menselijke “Leben als Sabotage” (Detlef Hartmann). Hoe belangrijk en terecht deze rehabilitatie van spontaan en onorthodoxe vormen van verzet ook is, de vraag ligt open hoe deze “andere” verzetsbeweging die collectiviteit en continuïteit ontwikkelt, die de kapitalistische fabrieksorganisatie niet alleen uitval van productie bezorgt, maar ook een jarenlange (of zelfs decennialange) slijtageslag kan doorstaan en een van onderop georganiseerd revolutionair perspectief kan bieden.

Het lijkt in ieder geval niet juist om de georganiseerde en de spontane kant van verzet binnen bedrijven tegen elkaar uit te spelen. De machtsvraag wordt tenslotte net zo min in de vakbond, de ondernemingsraad of op individuele arbeidsplaats gesteld. Ze wordt – als ze al wordt gesteld –   door een verbinding van de organisatie van de onderklasse (die zich uiteraard van een decennialang overleg tussen “sociale partners” moet losmaken) met ogenschijnlijk individueel onverwachte vormen van verzet op de individuele arbeidsplaats en thuis gesteld. Zo bekeken kan de machtsvraag alleen dubbel worden gesteld: als proletarische organisatie tegen burgerlijke integratie of materiële uitsluiting, als verzet op het werk en thuis tegen het doordrukken van de kapitalistische arbeidsorganisatie en haar verlenging tot in het kerngezin. Daarmee is gezegd dat door absentisme, getreuzel, geklungel, “werken volgens de regels”, consumeren en daarbij niet te werken enz. de machtsvraag tenslotte ook wordt gesteld, omdat dit gedrag – wanneer het een meer collectief karakter krijgt –  ook in staat is de kapitalistische productie te blokkeren, net als de klassieke georganiseerde loonstrijd. Ook met weerspannigheid wordt de accumulatiekracht van het kapitaal, wat altijd een voorwaarde en oorzaak voor de invoering van nieuwe technologieën vormt, ter discussie gesteld. Dat mogen met name die “orthodox” linksen niet over het hoofd zien, die overtuigend de machtsvraag op maatschappelijk niveau stellen, zelf echter soepel in de bedrijfsproductieprocessen zijn geïntegreerd , daar misschien zelfs nog verantwoordelijkheden dragen en in gezinnen leven met een traditionele rolverdeling en autoriteit.

Wanneer we daarmee de organisatie van de loonarbeid en het gezin als net zo belangrijk voor de kapitalistische productiewijze opvatten als het bezit resp. gebrek aan bezit van productiemiddelen ( en dat moet binnen het kader van een politieke technologie), dan lijkt het erop dat de scherpe scheidslijn die het bezit resp. gebrek aan bezit aan productiemiddelen tussen kapitalisten en loonafhankelijken trekt, vager wordt. Wie namelijk zelf actief de kapitalistische organisatie van arbeid en gezin steunt en (vaak daarmee gepaard gaand) ook naar beneden toe helpt functioneren, zou, ook al bezit hij/zij geen productiemiddelen, niet zonder meer en schematisch tot het proletariaat moeten worden gerekend zoals dat vaak is gebeurd. Dat geldt voor elke functie binnen een bedrijf vanaf voorman en teamleider, voor elke functie binnen het gezin als “stichter”, “naamgever” en “kostwinner”. Nu is de scheidslijn tussen de klassen vanwege de moderne vorm van spaar- en investeringslonen, pensioenfondsen, modern huwelijksrecht en wat dies meer zij, zoals ze binnen het hogere segment van het metropolenproletariaat wordt aangeboden (in veel industrielanden wordt het proletariaat door pensioenfondsen met aandelenbezit wettelijk tot bezitter van productiemiddelen gemaakt), sowieso niet meer zo eenvoudig te trekken als vroeger. Hier brengt het extra criterium drager ofwel object van de organisatie van de arbeid en gezin te zijn, juist duidelijkheid en maakt het mogelijk klassen weer scherper te segmenteren dan het bezit resp. gebrek aan bezit van productiemiddelen. Dit aspect maakt Marx zich deels ook eigen wanneer hij in het derde deel van “Het Kapitaal”  in verband met voormannen, meesters en opzichters, van een almaar groeiende “klasse van industriële en commerciële dirigenten” spreekt.  Marx citeert op dezelfde pagina 402, in een voetnoot bovendien de Engelse  econoom Thomas Hodgskin, die meester expliciet “kapitalist” of tenminste “agent van de kapitalist” noemt. Hij heeft een blinde vlek voor de dirigent binnen het gezin.

Nog een moment van de politieke technologie is de verhouding tussen privé-bezit en kapitalistische arbeid. De vraag luidt: Wat is kip, wat is ei? Wat was er eerst, wat is oorzaak en wat is gevolg? De orthodoxe opvatting gaat ervan uit dat het privé-bezit er eerst was en dat daaruit de kapitalistische arbeidsorganisatie is ontstaan. De politieke technologie probeert daarentegen deze verhouding dialectisch te begrijpen: daarmee wordt het privé-eigendom niet alleen de oorzaak, maar ook het effect van de arbeidsorganisatie. De verhouding tussen privé-eigendom en kapitalistische arbeid**  wordt in goed-marxistische traditie dialectisch net zo opgevat als tussen goden en de verstandsverbijstering van mensen: zoals goden niet alleen de oorzaak, maar ook het gevolg van de verstandsverbijstering van mensen zijn, zo is ook het privé-bezit niet alleen de oorzaak, maar ook het gevolg van de kapitalistische organisatie van de arbeid.

Met de ontwikkeling van een politieke technologie moet het dus mogelijk zijn, het kapitalisme ook op het niveau van de arbeidsorganisatie te begrijpen. Hartmann noemt, ontleend aan Marx, drie kenmerken van kapitalistische organisatie van de arbeid, d.w.z. drie momenten waaraan moet zijn voldaan wanneer er van een kapitalistische organisatie van de arbeid kan worden gesproken:

1.  De punctualiteit, d.w.z. het opdelen van het productieproces als lijn in punten, dus dat wat Taylor in zijn “wetenschappelijke bedrijfsvoering” doet. Na ontleding en demontage volgt een nieuwe samenstelling van het arbeidsproces op basis van een vreemd plan (schema's zoals bijvoorbeeld een stroomdiagram). Dit leidt tot de bekende atomisering en isolatie van producenten in de kapitalistische productiewijze. De wetenschap wordt in deze functie onderdeel van het constante kapitaal omdat ze niets anders doet dan het productieproces, net als de machinerie, te ontleden, de producenten te verdelen en het arbeidsproces opnieuw vorm te geven.

2. Opdeling in schema's,  d.w.z. de normering van het bedrijfsproces op basis van een processchema, dus het van buitenaf opleggen van een schema op het productieproces. Hiermee hangt het mechanisch karakter van de kapitalistische productiewijze nauw samen, het begrip van de productie als mechanisme opgedeeld in schema's, dus een geregeld in elkaar grijpen van mechanisch op elkaar passende delen naar een vreemd bouwplan.

3. De vervreemding of vreemdheid van de kapitalistische arbeidsorganisatie, wederom met drie dimensies: de vreemdheid van de individuele producenten onder elkaar, de vreemdheid van de subjectieve wil en de intelligentie van de planning van het productieproces (en daarmee dus de vernietiging van de eigen wil van de werkenden tot alleen maar objecten van de planning) en tenslotte de bekendste vorm van de vervreemding, de vreemdheid van de werkenden ten opzichte van het resultaat van hun werk, het door hun gecreëerde product. Arbeid is daarmee niet meer een verzelfstandiging of verwerkelijking, maar een annexatie van de menselijke drang actief te zijn.

Dit zijn de drie constitutieve momenten van de kapitalistische arbeidsorganisatie en breder ook van de kapitalistische gezinsorganisatie en reproductietechnologieën: wat doen bio- en gentechnologie anders dan opdelen, opnieuw samenvoegen, in schema's plaatsen (hoe iets er uit moet zien: het fenotype; de verschijningsvorm die het resultaat is van de overeenkomstige erfelijke factoren, het genotype) , het bestek van het leven van mensen, dieren en planten natekenen en uitstippelen, desnoods het leven van mensen, dieren en planten aan bouwplannen aanpassen? Daarmee ontstaan ook in de reproductie punctualiteit, schematisering en annexatie die voor de nieuwe technologieën en de strategieën van haar protagonisten kenmerkend zijn tegenover de veelzijdigheid en subjectiviteit van menselijk en sociaal leven.

Marx’ slotwoord over politieke technologie is voor hem ongewoon en moet duidelijk maken dat deze inhoud  van Marx’ werk in het verleden door de orthodoxie is genegeerd: “De opheffing van het privébezit wordt pas werkelijkheid, wanneer ze als Aufhebung van de “arbeid” (opgevat als arbeid in het kader van de kapitalistische arbeidsorganisatie, R.S.) wordt opgevat” (citaat afkomstig uit een briefwisseling over Friedrich List).Dat betekent niets meer en minder dan dat een revolutie alleen materieel mogelijk is wanneer niet het privé-eigendom van de productiemiddelen is aufgehoben, maar wanneer ook de kapitalistische arbeidsorganisatie is afgeschaft. En – om licht te werpen op de blinde vlek – wanneer de heersende organisatie van het gezin is afgeschaft. Anders leiden revoluties alleen maar tot nieuwe kapitalistische en patriarchale accumulatiemodellen.